Oorspronkelijk heeft Henry Willems zich in 1945 als vrijwilliger gemeld om "Indië te verlossen van de Japanners." Zijn aanmelding werd nietig verklaard, hij was nog geen zestien jaar. In 1948 moest hij voor z'n nummer naar Indonesië. Toen weigerde hij. In 1993, tijden de commotie rond Poncke Princen, schrijft hij in een brief aan een dagblad: "In de 'Indië-tijd' weigerde ik dienst. Ik was doopsgezind en fel gekant tegen de koloniale oorlog. In eerste instantie niet 'erkend' door de minister van oorlog, werd ik gearresteerd en gevangen gezet. Daarna werd ik langere tijd opgenomen in het Militair Hospitaal in Den Haag, hoofdzakelijk als gevolg van de 'behandeling' door marechaussee en gevangenispersoneel."
"Bij de militaire keuring heb ik meteen gezegd dat ik me niet zou melden in de kazerne. Uiteraard werd ik goedgekeurd. September 1949 stond de Militaire Politie voor de deur. Op het moment dat ze kwamen, was ik niet thuis. Mijn moeder vertelde later dat ze hadden gevraagd of ik soms communist was. Ze antwoordde naar waarheid dat dit niet het geval was, waarop één van die MP-ers zei dat ze dan de volgende morgen terug wilden komen zonder veel poespas en in burger. Dat gebeurde.
Nadat ik een paar dagen in een politiecel in de Jennerstraat in Amsterdam
had doorgebracht, werd ik bij m'n onderdeel afgeleverd. Het 4e Infanterie
depot, Instructie Bataljon derde compagnie, in de Isabella-kazerne te Den
Bosch. Ik werd keurig behandeld, werd zelfs met U en meneer aangesproken.
In de kamer van kapitein Bestebreurtje werd ik ontvangen. Ik stond tussen
twee soldaten in, op een stoel voor me lag een uniform, een wapen stond
ernaast. De kapitein zei: 'Henry Willems, ik beveel U het uniform aan te trekken,
het wapen op te nemen en te doen wat U bevolen wordt.' Ik antwoordde met
'NEE'.
Daarna herhaalde de kapitein het bevel nog tweemaal. Ik heb weer geantwoord
met 'nee', toen was dus wel duidelijk dat ik dienstweigeraar was.
Ik werd naar een cel gebracht, moest al m'n persoonlijke spulletjes
afgeven. In plaats daarvan kreeg ik een bijbel en een militair reglement.
In die cel stond een kale krib, 's avonds kwamen pas een matras en dekens.
Ik had van tevoren veel nagedacht over m'n dienstweigering. Ik was lid
van de Doopsgezinde Jongeren Bond. Direct na de bevrijding was ik lid geworden,
ik meen zelfs dat de DJB toen net opgericht was. Ik werd als lid aangenomen
op voorspraak van Jaap Cantor. Zijn moeder, Jetty Cantor, was één van de joodse Nederlanders die de gaskamers van Auschwitz hadden overleefd. De familie Cantor zei: 'Jij hoort ook in de DJB.'
Dat was een openbaring voor me, want mijn vader had in de oorlog voor
de Duitsers gewerkt. Voor de oorlog hadden we in Amsterdam gewoond, in
1939 waren we verhuisd naar 't Gooi. Toen de oorlog uitbrak, was mijn vader
al tien jaar werkloos. In het najaar van 1940 werd hij op het Arbeidsbureau
ontboden en voor de keus gesteld: òf een administratieve functie
bij een instantie van de Wehrmacht in Hilversum, òf uitgezonden
worden naar Duitsland.
Had dan ondergedoken, heb ik hem later gezegd. Voor het eerst in tien
jaar ontving m'n vader salaris, veertig gulden in de week. Hij heeft beslist
geen vlieg kwaad gedaan, maar door de opstelling van m'n ouders werden
we wel steeds meer geïsoleerd, ik heb daar veel last van gehad.
Ik was elf toen ik toelatingsexamen moest doen voor het Gymnasium en
net twaalf dat ik in de eerste klas kwam. Ik heb er geen leven gehad. Ik
werd doodverklaard. Ik was de zoon van een foute vader.
Geen NSB-er, nee, dat niet. Na de bevrijding heeft hij ook een paar
maanden vastgezeten. Later ben ik milder gaan denken over m'n vader. Ik
wil het nog niet goed praten, want hij was verkeerd geweest, maar daarbij
wel vreselijk naïef. Als ze vroegen of hij een plakkaat van de Winterhulp
voor z'n ramen wilde hangen, deed-ie het, want in zijn ogen was dat toch
goed werk.
Ik denk dat die aanmelding van mij om als vrijwilliger naar Indië
te gaan daarop een reactie is geweest. Ik wilde iets goed maken.
Dienstweigeren is allesbehalve makkelijk.
Op het moment, maar ook later, ondervind je daarvan de gevolgen.
Mijn gezondheid heeft een behoorlijke knauw opgelopen. Toen ik later,
na die periode in de gevangenis, opgenomen moest worden in het Militair
Hospitaal in Den Haag, zei de militaire arts: De narigheid die je nu hebt
meegemaakt, zal je nog tientallen jaren bijblijven en achtervolgen. Zijn
voorspelling is uitgekomen.
Tot op de dag van vandaag droom ik nog heel vaak dat ik in een gevangeniscel
zit, met name dat verblijf in die isoleercel blijft me achtervolgen.
Bij sollicitaties heb ik nooit last gehad van m'n dienstweigering.
Een keer, toen ik bij Bruynzeel op kantoor werkte, werd ik bij de personeels-chef
geroepen die me vroeg of ik soms communist was. Want ik stond bekend als
pacifist en links. Ik ben doopsgezind, zei ik. En dat was de waarheid.
Daarna heb ik veertig jaar gewerkt als polisbeheerder bij de Nederlandse
Crediet Verzekerings Maatschappij.
Nu ben ik gepensioneerd.
Nadat ik in 1948 goedgekeurd was voor de militaire dienst, had ik wel
maatregelen genomen om als dienstweigeraar erkend te worden.
Ik kwam in contact met Pootjes, een buitengewoon goed mens die door
de goegemeente van Hilversum de gekke professor genoemd werd. Hij was een
bekende van mijn moeder, hij had namelijk de studie aan de Kunstacademie
gefinancierd van haar broer. Mijn oom, Roeland Koning, was vooral in confessionele
kringen een gezien kunstenaar. Hij schilderde aan het hof onder meer Koningin
Emma, maar ook van Colijn heeft hij een portret gemaakt.
Pootjes had in de oorlog joodse onderduikers gehad en na de oorlog
bood hij onderdak aan Indonesië-weigeraars. Hoe vaak de man geen inval
heeft gehad van de MP... Bij hem thuis leerde ik de familie Cantor kennen.
Jetty was een bekend cabaretière, haar man Maup speelde cello en
hun zoon Jaap, meen ik, klarinet. Ik speelde ook viool en in huize Pootjes
werden uitvoeringen gegeven, waaraan ook ik deelnam.
Door Jaap Cantor werd ik lid van de DJB en later sloot ik me aan bij
de Doopsgezinde Vredesgroep. Mede door die relaties was ik er in 1948 van
overtuigd geraakt dat de politionele acties in Indonesië volstrekt
verkeerd waren.
Toen ik gekeurd was voor militaire dienst, heb ik daarover
ook een gesprek gehad met de legerpsychiater Hanrath. Cor Inja van de Doopsgezinde
Vredesgroep raadde me aan zelf een psychiater in te schakelen. Cor was
overtuigd pacifist en in die tijd aangesteld als geestelijk verzorger van
dienstweigeraars. Ik heb me toen tot dokter Van Emden Boas gewend.
Van Emden Boas heeft, na mij onderzocht te hebben, een rapport geschreven,
waarin onder meer stond dat ik beslist niet in een cel opgesloten zou mogen
worden. Dat rapport bleek later zoekgeraakt te zijn. Bij m'n arrestatie
had ik het overhandigd aan de hoogste in rang.
Ik weet niet meer hoe lang ik in Den Bosch gezeten heb, maar ik weet
wel dat ik daar in het begin niet slecht behandeld ben. Ik werd normaal,
eens per dag dus, gelucht.
Onder begeleiding van een bewaker passeerden we dan de keuken en aan
het raam daarvan kreeg ik iedere dag een kop koffie met een gevulde koek.
Op een enkele uitzondering na. Er was een bewaker die wat dat betreft uit
de boot viel. Die heeft me een keer toegesnauwd: Smeer-em maar, dan kan
ik op je schieten.
Of de man het meende? Ik weet het niet, maar het was behoorlijk bedreigend.
Op een gegeven moment werd ik ziek. Het leek toen een griep met hoge koorts.
De legerarts onderzocht me en bepaalde dat ik overdag in bed mocht blijven.
Ik lag alleen in m'n cel, m'n meisje is een keer op bezoek geweest. Maar
m'n ouders konden niet komen. Ze hadden geen geld voor de reis.
Er kwam een rooms-katholieke geestelijke, een aalmoezenier bij me.
Tijdens zijn bezoek raakte ik buiten bewustzijn. Toen ik weer bijkwam,
stonden er een dokter en verplegers rond m'n bed. Lampen waren op mij gericht,
ik zag een injectiespuit in m'n bovenarm.
Ondanks mijn toestand werd ik vanuit Den Bosch naar het Huis van Bewaring
in Den Haag vervoerd. Ik kwam van de hemel in de hel.
Met douchen kreeg je koud in plaats van warm water, ik kreeg ondergoed
van het huis, de stof was van een soort jute. Ik werd niet meer aangesproken
bïj m'n naam, maar moest reageren op een nummer, C1505, ik zat in
een éénpersoonscel samen met een man die een moord gepleegd
had en een jongeman die voor oplichting en beroving zat.
Ik was nog steeds niet in orde en ben een keer buiten bewustzijn geraakt.
Ik werd in een isoleercel opgesloten. Uit die tijd bewaar ik geen prettige
herinneringen aan een verpleger daar, het was ronduit ge zegd een echte
sadist. Hij behandelde me alsof ik simuleerde.
In die isoleercel kreeg ik nauwelijks te eten, ik kon me niet wassen,
ik verloor ieder begrip voor tijd, omdat het daar 24 uur van de dag donker
was. Ik vermoed dat ik daar zo'n dag of drie, vier gelegen heb.
Later hoorde ik dat mijn vader moeite heeft gedaan bij me te komen.
Hij had een verlofpasje van de auditeur-militair. Maar bij de deur werd
hem tot twee-maal toe de toegang geweigerd, ze zeiden dat ik te ziek was
om bezoek te ontvangen. Hi j vertrouwde het niet en is naar de auditeur-militair
gegaan. Die beloofde zelf de zaak te onderzoeken.
Ik wist toen nog van niets, maar ik weet nog wel dat de verpleger en
een paar cipiers in m'n cel kwamen en schotten weghaalden, zodat er weer
licht van buiten in kon komen. Ze waren nijdig, dat merkte ik wel. Ze zeiden
dreigend: En nou raden we je aan gewoon te lopen, geen komedie te maken,
anders kom je in deze cel terug. Nog diezelfde dag werd ook m'n cel schoongemaakt.
Ik werd door een brigadier van het Huis van Bewaring en de verpleger naar
een cel gebracht die als spreekkamer dienst deed. Daar zat een dokter,
het bleek later het hoofd van het Militair Hospitaal in de Muzenstraat
te zijn, ik meen dat hij Van Laar heette.
Het eerste wat ik hoorde was; Gaat U zitten en Mijn god wat hebben
ze met U uitgehaald. Ik zal het nooit vergeten. Ik had mezelf niet gezien,
maar ik moet er vreselijk uitgezien hebben.
Het eind van het onderzoek was dat de bewaking bevel kreeg mij, in
afwachting van m'n opname in het Militair Hospitaal, niet in een cel maar
gewoon op zaal te huisvesten.
Dat is trouwens niet gebeurd. Ik werd weer in een cel gezet. Bij een
SS-er en een jongen die ook wat op z'n kerfstok had en aanhoudend vertelde
over de door hem opgelopen geslachtsziekte. Door die twee ben ik die paar
dagen dat ik daar zat nog behoorlijk getreiterd.
Na het weekend werd ik opgenomen in het Militair Hospitaal, op de neurologische
afdeling. Er lagen daar zwaar gewonde jongens die uit Indië terug
waren gekomen. Van deze jongens heb ik nooit een naar woord gehoord. Integendeel.
Van éé n van de andere patiënten wel, een beroepssergeant
die trouwens nooit naar Indonesië was uitgezonden. Hij maakte me wel
uit voor alles wat vies en voos is. Tussen die jongens lag ook een SS-er.
Die vent vertelde te pas en te onpas verhalen over z n heldendaden aan
het front in dienst van de Duitsers. Ik weet niet of hij ook in Indonesië
geweest was.
Toen ik al lang thuis was, las ik een krantebericht, een mededeling
van de regering. Ik heb het altijd bewaard. Onder het kopje Gevallen in
Indonesië, en dan de tekst: De regering maakt bekend, dat tot haar
leedwezen de volgende verliezen in Indonesië zïjn gerapporteerd:
Overleden op 6.1.1950 in het Militair Hospitaal in Den Haag tengevolge
van een op 1 juli 1949 bekomen verwonding in Indië. Z'n naam stond
erbij, hij kwam uit Venlo, hij lag schuin tegenover mij op zaal, in de
hoek. Ik heb veel met die jongen gepraat. Af en toe ruik ik nog z'n wonden,
ze moesten aanhoudend schoongemaakt worden. Hij heeft me nog verteld hoe
het gebeurd was. Toen ik dat bericht in de krant gelezen had, ben ik daar
wel knap beroerd van geweest.
Tijdens m'n verblijf in het hospitaal is mijn zaak nog voor de Krijgsraad
geweest. Ik was zelf niet bij de zitting. Aan m'n bed kreeg ik daarna wel
een adjudant van de Krijgsraad die me vertelde dat ik nog niet veroordeeld
was, maar dat de Commissie van Advies opdracht had gekregen de zaak opnieuw
te onderzoeken. In een ziekenwagen ben ik toen naar die zitting gebracht.
Voor een gehoor van hoge militairen, een psychiater, een dominee en
een rooms-katholieke geestelijke moest ik uitleggen waarom ik dienst geweigerd
had. Het heeft eigenlijk maar een paar minuten geduurd. Alles stond al
op papier. Maar ik heb wel gezegd: U ziet toch in welke toestand ik ben.
Ik werd teruggebracht naar het Militaire Hospitaal.
Op een gegeven moment stonden er twee MP's in de ziekenzaal met de
boodschap dat ze opdracht hadden om arrestant H. Willems op te halen.
Ik werd geboeid meegenomen. Buiten het hospitaal stond een jeep met
een linnen dak. Ik werd met handboeien vastgezet aan de beugels van dat
dak. Onderweg vloog de motor in brand, toen werd ik wel losgemaakt. Door
een andere jeep ben ik naar Schoonhoven gebracht. Daar heb ik maar een
da g gezeten, s avonds kreeg ik een verlofpasje, kon ik gaan. Ik heb toen
wel op een militair spoorkaartje moeten reizen, want ik had geen rooie
cent.
Ik was thuis. Na een tijdje kreeg ik een oproep om voor de politierechter
te verschijnen. De aanklacht luidde dat ik geen gevolg had gegeven aan
de opdracht van de burgemeester om me in de kazerne te melden.
De rechter vroeg me of ik erkend was als dienstweigeraar.
`Weet ik niet', zei ik. Het was waar, ik wist het niet. M'n advocaat,
Hein van Wijk, kon gelukkig bevestigen dat ik erkend was en ook dat ik
afgekeurd was voor burgerdienst. De reden daarvan was dat ik nogal wat
had meegemaakt in gevangenschap.